Tandenjager
Tandenjager
Details
431 p. : ill.
Besprekingen
De Standaard
Op 16 juni 1815 werd de Slag bij Quatre-Bras uitgevochten tussen het napoleontische leger en een coalitie van Duitsers, Engelsen en Nederlanders. Het is daar, ten zuiden van Brussel, dat Auke Hulst zijn historische roman Tandenjager laat beginnen.
Een soldaat laat al snel het leven: Amadeo d'Isenbard, “de vermiste telg uit een roemrucht grafelijk geslacht”. Vooraf blijkt dat die jongeman zich aan zijn rijke afkomst probeert te onttrekken.
Amadeo sterft op bladzijde 20, maar hij blijft aanwezig in dit verhaal, hoewel hij wordt overschaduwd door Vos, de tandenjager uit de titel. Vermomd als 'zoetelaarster' - een vrouw die een leger volgt om kruidenierswaren te verkopen - loopt hij tussen de gesneuvelde soldaten, op zoek naar “jonge, onbedorven gebitten” die hij voor veel geld kan verkopen. De eerste kunstgebitten werden begin negentiende eeuw inderdaad losgebeiteld uit de kaakgewrichten van overleden soldaten. Ze werden daarom soms Waterlootanden genoemd, naar de Slag die volgde op Quatre-Bras.
Vos zelf heeft een “armzalig gebit, die jammerlijke smet op zijn onmiskenbare schoonheid”. Het staat symbool voor zijn lage af-komst, wat ook blijkt uit de metaforische vondst die Tandenjager schraagt: Vos treft het lijk van de rijke Amadeo aan, sluit diens ogen en bikt de tanden los. In plaats van ze te verkopen, laat hij ze in zijn mond monteren door een tandarts in Londen. Zodra de prothese zich heeft vastgezet, wil Vos met zijn nieuwe gebit zijn leven naar een ander plan tillen.
Nooddruft
Vos heeft ook de briefwisseling gestolen tussen de gevluchte edelman en diens maîtresse, een markiezin genaamd Margaux. Haar opsporen wordt de volgende stap, om dan met Amadeo's gebit diens plaats in te nemen. Zo belandt Vos in de Amsterdamse beau monde, die hij veracht: “Wat animeert deze mensen die nooit nooddruft hebben gekend? Dat ze hun positie kunnen behouden met zulk een zwak vuur bewijst dat het leven doorgestoken kaart is.”
Dat is de teneur van dit boek, dat even deterministisch lijkt als een negentiende-eeuwse roman. Op het eerste gezicht heeft Vos iets gemeen met de Franse schrijver Didier Eribon, die in Terug naar Reims (2009) beschrijft hoe hij de arbeiderswereld achter zich liet om een succesvolle intellectueel te worden. Aan je klasse ontsnappen is niet makkelijk, beseft Vos: “Nu begrijpt hij pas dat er verlies in klimmen zit: verlies van een gedeeld verhaal en van iets in hemzelf wat gesmoord is onder een vals kleed.” Het geeft aan dat Hulst niet in emancipatie gelooft, omdat het bedrog zou zijn.
Net als De Mitsukoshi Troostbaby Company uit 2021, het bekendste boek van Auke Hulst, is Tandenjager meer dan vierhonderd bladzijden lang een behendig geschreven mix van verhaalgenres. Er zijn brieven in verwerkt, erotische scènes, fantastische elementen, terwijl het voorlaatste deel een op zich staande koloniale roman vormt. Vos is dan in Suriname waar hij, op de vlucht voor een onontkoombaar lot, in de hel belandt. Hij zit vast in deze met hand en tand vertelde roman, en daar kan een nieuw gebit niks aan veranderen.
De Volkskrant
Ze konden hem alleen nog aan zijn gebit identificeren - het is zo'n typisch thrillerzinnetje, vaak uitgesproken door iemand van de recherche, om aan te geven hoe onherkenbaar gruwelijk het slachtoffer is toegetakeld.
Tanden zijn je identiteit; alleen jíj hebt een vulling in de tweede kies linksonder in combinatie met een scheve rechtervoortand waar een hoekje vanaf is.
Je gebit zegt iets over wie je bent. Ziek of gezond, een brave stoker of lakse poetser, kaarsrecht of charmant scheef. Een extreem wit gebleekt gebit is potsierlijk, vergeelde rokerstanden zijn afstotelijk.
De gang op school was twintig jaar geleden een oneindige walk of shame met je buitenboordbeugel, nu krijg je met een vrijwel onzichtbare aligner de Hollywoodglimlach van je dromen. Dit overigens tot wanhoop van filmregisseurs van kostuumdrama's: vindt maar eens acteurs met gebitten die eruitzien alsof ze middeleeuwse tandzorg hebben gehad.
Uiteindelijk zegt je gebit vooral iets over de klasse waartoe je behoort. Verzorgde tanden staan voor welvaart, slechte of zelfs helemáál geen tanden voor verpaupering en armoede. Dit geldt al sinds mensenheugenis: uit de archeologie is bekend dat de Maya's en oude Egyptenaren al ontbrekende tanden vervingen met behulp van hout, handgeslepen ivoor en schelpen.
In de 19de eeuw kwam er een curieus soort implantaten op de markt die nadien 'Waterlootanden' werden genoemd: tanden die waren verzameld op de slagvelden van de napoleontische oorlogen. Zodra de eerste kruitdampen optrokken, wrikten plunderaars de monden van gesneuvelde soldaten open om met hamer en beitel hun slag te slaan. Een mooi stel tanden bracht een fortuin op.
Tandenjager, de achtste roman van Auke Hulst (1975), gaat over zo'n figuur. Vos Jacobsz noemt hij zichzelf, of Jacobi Fox, maar net hoe het uitkomt. Vos is opgegroeid in armoede, zoon van een slimme, vrijgevochten en daarom verstoten vrouw en een eenvoudige houthakker.
Of is hij toch de bastaardzoon van de lokale baron? Dat zou zijn adellijke trekken verklaren. Eigenlijk verraadt alleen zijn slechte gebit dat hij van lage komaf is.
Als zijn moeder overlijdt, begint Vos aan een zwerftocht door de Lage Landen, op weg geholpen door zijn vlotte babbel en talenknobbel. Hij ontmoet een tandenjager die zijn leermeester wordt en als die overlijdt aan een door syfilis wegrottende neus (dat kon in 1815) erft Vos diens gereedschap en kan hij zelf aan de slag.
Op het immense slagveld van Waterloo vindt hij een dode soldaat met het mooiste gebit dat hij ooit gezien heeft. Vos neemt de tanden mee naar Londen, waar hij ze door een vakman in zijn eigen mond laat transplanteren. Nu is hij klaar voor zijn volgende missie: een rijke markiezin het hof maken om zich voor eens en voor altijd op een adellijke chaise longue terneer te vlijen.
Maatschappelijke klasse, daar gaat Tandenjager dus over. Vos is door klasse geobsedeerd - niet zo gek als je in een wereld leeft waarin je afkomst allesbepalend is en je niet zomaar een treetje omhoog kunt. Elke klasse heeft haar eigen mores, idioom, codes en maniertjes om buitenstaanders te weren. Wie toch wil toetreden, moet een zekere sociopathische inslag hebben, charme en doorzettingsvermogen.
Het zijn dit soort kenmerken die van klassenmigranten populaire, soms zelfs iconische personages maken. Denk maar aan Tom Ripley van Patricia Highsmith, Becky Sharp uit Vanity Fair, middenklasser Charles Ryder, die zich de aristocratische familie Marchmain inwurmt in Brideshead Revisited, Richard Papen, die in een groepje van elitaire studenten infiltreert in The Secret History, of The Great Gatsby, die nooit écht bij de upper class zal horen, hoeveel geld hij er ook tegenaan smijt.
Het zijn personages gedreven door armoede, ambitie, liefde of het verlangen te laten zien wat ze waard zijn. Ze zijn altijd in beweging: van een mindere situatie naar een (op het oog) betere situatie.
Een parvenu als Vos is daarom - ondanks of dankzij zijn listigheid - ook een personage om te bewonderen. Hij heeft een doel, een streven. En hij wordt inderdaad het liefje van die markiezin, Margaux, een leeftijdsloze schoonheid met een ooglapje (ze verloor haar oog door de bijtende chemicaliën in haar rouwsluier - ook dat gebeurde in de 19de eeuw). Ze weigert te trouwen en kan daarom zelf beschikken over het fortuin van haar overleden vader, dat grotendeels afkomstig is van een plantage in Suriname.
Eenmaal in de buurt van Margaux gebeurt er iets vreemds met Vos: in plaats van haar koeltjes kaal te plukken, zoals hij van plan was, raakt hij volledig in haar macht. Zij gebruikt hém, zo lijkt het, maar waarvoor precies? Wat voor macabere bijeenkomsten bezoekt Margaux? Waarom zit er soms bloed op de lakens? Hoe kan het dat Vos af en toe ontwaakt uit een diepe slaap en zich dan niets meer herinnert van de uren daarvoor?
Vos is zichzelf niet. En dan wordt hij ook nog eens geplaagd door vreemde socialistische gedachten over de verwerpelijkheid van rangen en standen... Híj, die juist dolgraag de maatschappelijke ladder besteeg!
Zou het iets te maken kunnen hebben met zijn nieuwe gebit, dat niet geheel toevallig toebehoorde aan de vorige geliefde van Margaux, Amadeo, die zich uit sociaal-idealistische overtuiging uit de adelstand liet ontheffen en zich bij het front meldde als eenvoudige soldaat?
Het oeuvre van Auke Hulst is veelzijdig. Naast korte verhalen en reisverslagen publiceerde hij romans in verschillende genres: hij debuteerde in 2006 met een liefdes(verdriet)roman, brak door met de jeugdmemoir De kinderen van het ruige land, oogstte lof met het dystopische En ik herinner me Titus Broederland en waagde zich aan een biopic van Nixon.
Drie jaar geleden greep hij nét naast de Libris Literatuurprijs (en nét naast de Boekenbon Literatuurprijs) met De Mitsukoshi Troostbaby Company, een groots opgezette scifi-roman waarin wordt tijdgereisd. Met Tandenjager, al even kloek en ambitieus, zwenkt hij de andere kant op: 19de-eeuwse gothic.
Hulst heeft zich niet ingehouden. 'Dit boek speelt grotendeels in de vroege 19de eeuw en bevat contemporaine termen', is de disclaimer vooraf. En jawel, in Tandenjager nemen mensen 'de kuierlatten', heet de clitoris nog iets te gezellig 'kittelaar' en wordt de voordeur 'opgedaan' door de majordomus.
En zoals gebruikelijk in 19de-eeuwse romans kan er geen stap worden gezet voordat het decor helemaal met beeldspraak gestoffeerd is. Soms is dat mooi en raak. Als Vos in Londen uit het raam kijkt, ziet hij hoe de nevel 'opgeklopt door de nabijheid van de rivier, zich om lantaarns vlecht'.
Ja, dan zie je de stad, de kade, de lichtjes die samenkomen in deze ene zin. Of, op het slagveld waar mannen hun kapotgeschoten arm tegen de borst drukken: 'alsof ze een breekbare attentie voor een geliefde vervoeren'.
Ook dat werkt: het breekbare tegenover dat kapotgeschotene, een teder beeld dat voortkomt uit die gewelddadige omgeving. Het zijn dit soort weldoordachte, weldoorvoelde beschrijvingen die niet alleen deze roman, maar Hulsts hele oeuvre een intens randje geven, en laten zien wat voor aandachtige, precieze schrijver hij is.
Maar soms helt het over naar tong-tussen-de-tanden-ernstig, zó dat het haast lachwekkend wordt: 'Geniettroepen hebben grebben gegraven van waaruit met gulle hand de dood is gedistribueerd', 'Zonnebloemen reikten naar hun naamgever als kuikens naar de brakende snavels van hun ouders' of 'Het miasma van excrementen en afvalwater sluipt door de straten'.
Mooi of niet, het houdt de boel op. Zeker in de tweede helft van het boek, waarin we nog een heel verhaal van Amadeo te verstouwen krijgen (terwijl daar niets nieuws meer uitkomt) én een epiloog waarin de lange levensloop van Margaux nog wordt nagewandeld. Dan hoeven we echt niet alsnog te horen waar Margaux eigenlijk naar ruikt (Mille Fleurs, fruitessences en het zoet van oranjebloesemwater) of hoe het restaurant waar ze gaan dineren is ingericht ('een patio in mediterrane sferen').
Het is alsof de personages steeds minder in staat blijken iets toe te voegen aan de overvloedige beschrijvingen. Alsof zijzelf eigenlijk ook niet meer zijn dan hun beschrijving. Margaux is van meet af aan al een ongrijpbaar type zonder duidelijke dromen of verlangens. Ze heeft bijzondere vermogens, maar zet die nergens voor in. Meer beeld dan mens is ze, een 19de-eeuwse cool girl die blootsvoets richting zee wankelt, fles drank in de hand, de sleep van haar jurk door het zand.
Van de innemende, streberige Vos blijft na zijn affaire met Margaux weinig over. Weg plan, weg ambitie, hij laat zich verzetsloos verbannen naar haar familieplantage in Suriname, waar hij zich halfhartig het lot van de tot slaaf gemaakten aantrekt. Maar niets doet.
Misschien omdat hij inmiddels tot het inzicht is gekomen dat er in deze wereld toch altijd wel iemand uitgezogen zal worden. Tot slaaf gemaakten door plantagehouders, soldaten door generaals, het gepeupel door de adel en Vos zelf, die dacht tot veilige hoogte te zijn geklommen, door Margaux.
De vraag waar het Hulst uiteindelijk om te doen is, en die hij telkens laat terugkeren in gesprekken en brieven, is of aan die uitzuigerij wat te doen is of dat we ons moet neerleggen bij de 'natuurlijke orde' der dingen.
Amadeo en Margaux vertegenwoordigen in deze kwestie beide uitersten. 'We zijn allemaal dieren', schrijft Margaux, 'en alle dieren zijn heilig, en sommige dieren zijn de natuurlijke voedselbron van andere. Dat is hoe de wereld geschapen is.'
Ze heeft er dan ook geen problemen mee haar luxeleventje te bekostigen met bloedgeld van de plantage. Amadeo is, zoals we weten, een drastische andere weg ingeslagen.
Hoewel de sympathie in dit boek bij de koers van Amadeo ligt - het verwerpen van de natuurlijke orde dus - laat het ook zien hoe zinloos dat is: wie zijn plekje in die orde afstaat, wordt direct vervangen door een gretige ander. Kijk maar naar Vos.
Knack
‘Het is fruit rapen na een windhoos’, denkt Vos Jacobsz wanneer hij op 16 juni 1815 over het slagveld van Quatre-Bras wandelt, waar de geallieerden net het hoofd hebben geboden aan de Napoleontische troepen. Je struikelt er over de lijken en dus ook over de buit, wat in het geval van Vos tanden zijn. Hij is immers de tandenjager uit de titel van Auke Hulsts nieuwe roman, op zoek naar gave exemplaren die hij uit de kaak van de doden beitelt, en waar in Londen grof geld voor wordt betaald – zeker voor volledige gebitten, daar kun je een fortuin voor krijgen. Maar wanneer hij op het grandioos mooie gebit stoot van ene Amadeo d’Isenbard, zoals de brieven in de zak van de dode verraden, beslist hij dat voor zichzelf te houden. Het zal hem op lange termijn een nog groter fortuin opleveren, denkt hij, want zijn eigen bruine en afgebroken tanden zijn als de rotte sporten van de maatschappelijke ladder. En dus ondergaat hij een lange en pijnlijke operatie die hem een schitterend ongeschonden paar nieuwe bijters bezorgt.
En zo geschiedt, want eens terug in Amsterdam huurt hij met de opbrengst van de overige tanden een patriciërswoning op de Keizersgracht, beseffend dat grandeur geld aantrekt, zelfs wanneer die grandeur op schulden berust. Het is zo dat hij in contact komt met Margaux, een Franse markiezin wier vader onder de guillotine terecht is gekomen en over wie een aura van mysterie en gevaar hangt. Het is een feeks, krijgt hij te horen, maar verdwaasd door zijn libido en zijn verlangen om voortaan tot de hogere klasse te behoren, slaat hij die waarschuwingen in de wind. Tot hij te laat ontdekt dat de Amadeo wiens gebit hij draagt de geliefde van Margaux was en deze vrouw wel heel tuk is op mensenbloed, waaronder het zijne. ‘Je hebt de tanden van mijn mensensoort,’ zet ze hem weer netjes op zijn maatschappelijke plek, ‘maar je hebt niet het bloed en niet het speeksel en niet de kennis en niet de manier van denken’.
Auke Hulst, bekend van zijn in 2022 met de Boekenbon bekroonde De Mitsukoshi Troostbaby Company, staat hier op het toppunt van zijn kunnen. Zijn zinnen zingen het hele boek lang en hij beschikt over een feilloos oog voor couleur locale en historische details, waardoor hij net zo overtuigend het Londen van 1816 als het New York van 1968 weet neer te zetten. Hij gaat dieper in op de intellectuele discussies die begin negentiende eeuw speelden, citeert verschillende schrijvers, haalt er schilderijen bij en laat Vos op een bepaald moment zelfs naar een suikerplantage in Suriname vluchten, waar hij zich ontpopt als een tegenstander van de slavernij. Hulst wil veel zeggen en nog meer suggereren, maar vergeet dat de meester zich toont in de beperking.
NBD Biblion
Trouw
Quatre Bras, 1815. Een paar dagen voor de Slag bij Waterloo. Een gewonde Britse infanterist dwaalt over een slagveld bezaaid met lijken. Op zijn borst draagt hij de brieven van zijn geliefde. Hij weet dat zijn einde nadert: 'Waarom heeft hij zich eigenlijk bij dit doodscarnaval aangesloten? Niet uit overtuiging of plichtsbesef, eerder uit een onbestemde walging die hemzelf betreft.'
Hij sterft, de avond valt, en dan verschijnt het menselijk uitvaagsel: de plunderaars en lijkenschenners. Alles wat los en vast zit wordt geroofd, wapens, uniformen, persoonlijke eigendommen.
Onder de rovers bevindt zich Vos Jacobs. Hij heeft zich gespecialiseerd in een zeer specifieke vorm van lijkenpikkerij: hij is een tandenjager. Met een beitel (excuses voor de details) slaat hij de goede tanden uit de kaken van de gesneuvelden.
Alle registers open
Goede tanden leveren op de zwarte markt aardig wat op, tandartsen in Londen gebruiken ze voor kunstgebitten - een noviteit in de vroeg-negentiende eeuw. De meeste doden hebben overigens vreselijke gebitten, net als Vos Jacobs zelf. Hij haat zijn eigen afgebrokkelde gebit. Maar dan valt zijn oog op de net gestorven Britse soldaat. De man bezit de mooiste en gaafste tanden die Vos ooit gezien heeft. Dus pakt Vos zijn beitel.
Ik hield de hele tijd mijn hand voor mijn mond bij het lezen van die passage, alsof ik mijn eigen tanden wilde beschermen. Dat moet als een compliment aan de schrijver opgevat worden, het betekent dat Auke Hulst mij volledig bij de kladden had in dit eerste deel van Tandenjager.
Je denkt op dat moment nog een relaas te gaan lezen over Napoleontische veldslagen, over Waterloo, gruwelijk oorlogsgeweld en een nog gruwelijkere nasleep. Hulst heeft het immers helemaal in de vingers, die oorlog, het redeloze geweld, de stank, de aarde, de dood - hij schrijft over alles met grote autoriteit en trekt alle registers open. Maar het blijkt helemaal niet om die oorlog te gaan. Deze wervelende historisch-fantastische roman is nog maar net uit de startblokken.
Vos steelt niet alleen de fraaie tanden, maar ook de brieven die de soldaat bij zich draagt. Hij besluit de tanden zelf te houden, om ze door een schimmige Londense kaakchirurg bij zichzelf te laten implanteren. Een idioot plan, praktisch onuitvoerbaar in die tijd (en ook nu nog linke soep vanwege afstotingsverschijnselen en kans op syfilis). Maar voor een roman een grandioos gegeven.
Zeker wanneer Vos het na zijn pijnlijke transplantatie aanlegt met de geliefde van de dode soldaat - de vrouw voor wie de brieven waren - een Nederlandse aristocrate genaamd Margaux. Als hij haar versiert, zit het gebit van haar ex inmiddels diep verankerd in zijn kaken. Zijn weg omhoog kan beginnen.
Jacobi Fox noemt hij zichzelf; de vergelijking met de Fantastic Mr. Fox van Roald Dahl dringt zich op, en later met Reinaert de Vos, als Margaux hem Renard noemt. Hij is geslepen ja, zoekt erkenning, is uit op ontmaskering van de elite die hem en zijn moeder vroeger klein hebben gehouden, en is ten diepste eenzaam.
Andere wendingen
Zijn moeder stierf jong, na een misgeboorte, maar liet een diepe indruk na op Vos. Het is de schuld van de wereld dat zij dood is, dat ze niet het vrije leven kon leiden dat ze wilde. De wraak van Vos is dat hij deel zal uitmaken van de aristocratie die hen onderdrukte. Hij zal ze klein krijgen, door minstens even groot te worden.
Maar als je denkt daarmee de kern van deze roman te pakken te hebben, neemt alles weer een andere wending. Die schitterende tanden, tja, misschien had ik het moeten zien aankomen, maar ik zag het niet: Tandenjager verandert in een heuse gothic novel als blijkt dat Margaux een vampier is, en dat ze Vos wil als 'symbiont' - zoiets als een gastheer van een parasiet.
Dingen lopen uit de hand, Vos moet vluchten en komt terecht op een suikerplantage in Suriname, waar hij getuige is van de misstanden van het koloniale systeem. Ook dat nog.
Als je dat zo opschrijft lijkt dit verhaal alle kanten op te vliegen, maar dat is juist de grote attractie van deze roman. Hulst flirt met alle romangenres van de achttiende en negentiende eeuw: Laurence Stern, Jane Austen, Charles Dickens, Multatuli, Herman Melville, en dat is dan alleen nog maar wat ik eruit haalde. Je kunt zo'n onderneming op touw zetten en hopeloos falen, maar Hulst doet het met een enorme bravoure.
Stilistisch knap
Stilistisch is het zijn beste en knapste boek tot nu toe. Of het nu dat bloedige slagveld is, een mistroostige winter in Londen of de ziedend hete en klamme jungle: Hulst tovert het allemaal voor onze ogen in zinnen die ook negentiende-eeuws aandoen, bijvoorbeeld door het gebruik van alliteratie: 'Regen en wind schuieren de zeilen, schuren de planken, slaan hout tot spaanders, de zee grauwt en gromt en blaft, een gulzige hond.'
Daarnaast is dit is óók een echte Auke Hulst, met een hoofdpersoon die zijn plek in de wereld bevecht, die zich vanuit een underdogpositie wil opwerken, maar die zich slecht kan beheersen en uiteindelijk zijn eenzaamheid niet de baas kan: 'Nabijheid is schijn. De afstand tussen mensen is onoverbrugbaar'.
Lezers zullen zich bij Tandenjager bij iedere nieuwe setting die Hulst ze voorschotelt misschien afvragen wat voor boek ze nu eigenlijk aan het lezen zijn. Het antwoord is vrij simpel: een daverend literair avontuur.